1. Onderzoek om te kijken of er nog reflexen (reacties) zijn in de hersenstam
Bij deze testen probeert de arts bij de donor een reactie uit te lokken. Deze reacties noemen we reflexen. Het zijn reacties die altijd voorkomen bij iemand als de hersenen nog werken.
- De arts schijnt met een lampje in de pupillen van de donor. Hij controleert of de pupillen kleiner worden. Gebeurt dit niet? Dan is er geen reflex.
- De arts strijkt met een wattenstaafje over het oog van de donor terwijl hij het oog open houdt. Hij controleert of de donor knijpt of knippert met de ogen. Gebeurt dit niet? Dan is er geen reflex.
- De arts draait het hoofd van de donor snel van links naar rechts. Hij controleert of de ogen meebewegen met het hoofd. Gebeurt dat niet? Dan is er geen reflex.
- De arts spuit een beetje ijskoud water in de oren van de donor. Hij controleert of de ogen van de donor bewegen. Gebeurt dit niet? Dan is er geen reflex.
- De arts beweegt het buisje van het beademingsapparaat in de keel van de donor. Of hij zuigt de luchtpijp uit met een zuigapparaatje. Hij controleert dan of de donor moet hoesten. Gebeurt dit niet? Dan is er geen reflex.
Als de donor op een van deze onderzoeken wel reageert, dan is hij niet hersendood. Het onderzoek stopt dan. Reageert de donor op geen enkele prikkel, dan gaat het onderzoek verder.
2. Aanvullende onderzoeken
Zijn er geen reacties op de eerdere onderzoeken? Dan onderzoekt de arts of de donor nog elektrische activiteit in de hersenen heeft en of er nog bloed door de hersenen gaat. Dit gebeurt met één van de volgende drie onderzoeken:
- Een Electro-encefalografie (EEG). Dit onderzoek meet of er nog elektrische activiteit is.
- Een Transcranieel Doppleronderzoek (TCD). Dit onderzoek meet of er bloed door de hersenen gaat.
- Een CT angiografie (CTA). Dit onderzoek meet of er bloed door de hersenen gaat.
Als uit dit onderzoek blijkt dat er geen delen van de hersenen meer werken of als is gebleken dat er geen bloed meer door de hersenen stroomt dan moet worden onderzocht of de patiënt nog uit zichzelf kan ademen. Dat gebeurt daarna.
3. Ademhaling onderzoeken
Als laatste onderzoekt de arts of de donor nog zelf kan ademen. Dit onderzoek heet een apneutest. Hierbij gaat de donor korte tijd van het beademingsapparaat af, om te controleren of hij zelf gaat ademen. Dit onderzoek mag alleen worden gedaan door een arts die deskundig is op het gebied van ademhalingsstoornissen.
Via het beademingsapparaat zorgt de arts er eerst voor dat er veel zuurstof in het bloed van de donor zit. Zo weet de arts zeker dat er geen zuurstof tekort kan zijn. Dan gaat het beademingsapparaat uit. Daarbij meet de arts in de luchtpijp van de donor of er adem is. Tegelijkertijd meet de arts de hele tijd de hoeveelheid zuurstof in het bloed van de donor. Als die te snel daalt of onder een bepaald niveau komt, stopt de test. Dan kan de arts geen hersendood vaststellen.
Kan de arts de test wel afmaken en is de donor niet zelf gaan ademen? Dan is het zeker dat de donor hersendood is. Dat moment geldt ook als het officiële tijdstip waarop hij is overleden. Daarna sluit de arts het beademingsapparaat weer aan om de organen van de donor geschikt te houden tot de donoroperatie.
De wijze waarop de hersendood is vastgesteld, moet altijd worden vastgelegd in een officiële verklaring. De artsen die de onderzoeken hebben gedaan ondertekenen deze verklaring.