Wat wordt onderzocht?
Artsen doen een aantal testen om het volgende te kunnen vaststellen:
- er is geen hersenstamreflex, dat wil zeggen de hersenstam reageert niet meer op prikkels;
- er is geen elektrische activiteit in de hersenen meer, en er gaat geen bloed door de hersenen;
- de persoon kan niet meer zelf ademhalen.
Er zijn altijd meerdere artsen die de testen en onderzoeken doen. Samen duren die meestal een paar uur. De artsen doen deze testen in 3 stappen:
Stap 1. Onderzoek om te kijken of er nog reflexen (reacties) zijn in de hersenstam
Bij deze testen probeert de arts een reactie uit te lokken. Deze reacties noemen we reflexen. Het zijn reacties die altijd voorkomen bij iemand als de hersenen nog werken.
- De arts schijnt met een lampje in de pupillen van de persoon. Hij controleert of de pupillen kleiner worden. Gebeurt dit niet? Dan is er geen reflex.
- De arts strijkt met een wattenstaafje over het oog van de persoon terwijl hij het oog open houdt. Hij controleert of de donor knijpt of knippert met de ogen. Gebeurt dit niet? Dan is er geen reflex.
- De arts draait het hoofd van de persoon snel van links naar rechts. Hij controleert of de ogen meebewegen met het hoofd. Gebeurt dat niet? Dan is er geen reflex.
- De arts spuit een beetje ijskoud water in de oren van de persoon. Hij controleert of de ogen bewegen. Gebeurt dit niet? Dan is er geen reflex.
- De arts beweegt het buisje van het beademingsapparaat in de keel. Of hij zuigt de luchtpijp uit met een zuigapparaatje. Hij controleert dan of de persoon moet hoesten. Gebeurt dit niet? Dan is er geen reflex.
Als de patiënt op één van deze onderzoeken wel reageert, dan is hij niet hersendood. Het onderzoek stopt dan. Reageert hij op geen enkele prikkel, dan gaat het onderzoek verder.
Stap 2. Onderzoek of er nog elektrische activiteit of bloed door de hersenen gaat
Zijn er geen reacties op de eerdere onderzoeken? Dan onderzoekt de arts of er nog elektrische activiteit in de hersenen is en of er nog bloed door de hersenen gaat. Dit gebeurt met één van de volgende drie onderzoeken:
- Een Electro-encefalografie (EEG). Dit onderzoek meet of er nog elektrische activiteit is.
- Een Transcranieel Doppleronderzoek (TCD). Dit onderzoek meet of er bloed door de hersenen gaat.
- Een CT angiografie (CTA). Dit onderzoek meet of er bloed door de hersenen gaat.
Als uit dit onderzoek blijkt dat er geen delen van de hersenen meer werken of als is gebleken dat er geen bloed meer door de hersenen stroomt, moet aansluitend worden onderzocht of de patiënt nog uit zichzelf kan ademen.
3. Onderzoek naar de ademhaling
Als laatste onderzoekt de arts of de patiënt nog zelf kan ademen. Dit onderzoek heet een apneutest. Hierbij gaat de de persoon korte tijd van het beademingsapparaat af, om te controleren of hij zelf gaat ademen. Dit onderzoek mag alleen worden gedaan door een arts die deskundig is op het gebied van ademhalingsstoornissen.
Via het beademingsapparaat zorgt de arts er eerst voor dat er veel zuurstof in het bloed zit. Zo weet de arts zeker dat er geen zuurstof tekort kan zijn.
Dan gaat het beademingsapparaat uit. Daarbij meet de arts in de luchtpijp of er adem is. Tegelijkertijd meet de arts de hele tijd de hoeveelheid zuurstof in het bloed. Als die te snel daalt of onder een bepaald niveau komt, stopt de test. Dan kan de arts geen hersendood vaststellen. Kan de arts de test wel afmaken en is de patiënt niet zelf gaan ademen? Dan is het zeker dat de persoon hersendood is. Dat moment geldt ook als het officiële tijdstip waarop hij is overleden. Daarna sluit de arts het beademingsapparaat weer aan om de organen van de donor geschikt te houden tot de donoroperatie.